Een van de laatste dingen die Jezus zei voordat hij zijn laatste adem uitblies, betreft iets wat duizend jaar eerder werd opgetekend in het openingsvers van de 22ste Psalm: Mijn God, mijn God, waarom hebt u mij verlaten?

Het is voor iemand die doordrenkt is van de valse drie-eenheidtheologie van de heidense kerken, onmogelijk om de daadwerkelijke betekenis te kunnen bevatten van de kreet die de gekwelde Jezus op dat moment uitte. De simpele waarheid valt niet te begrijpen voor de massa’s slecht geïnformeerde kerkgangers die zichzelf voorstellen dat Jezus God is. Jezus aanbad namelijk de God van de Joden wiens naam Jehovah is. We hebben het hier dan ook niet over een waarheid die te ingewikkeld zou zijn om te kunnen begrijpen. We hebben het hier over een eenvoudige waarheid die de meeste mensen begoochelt.

De vraag die hieruit voortkomt is deze: In welke zin heeft Jehovah Jezus dan verlaten of in de steek gelaten, op het moment toen Jezus redding het meest nodig had?

Toen Jezus tijdens een bepaalde gelegenheid op de weg liep tussen een menigte Joodse volgelingen, kwam er een vrouw die genezing zocht van de wonderwerkende Messias heimelijk van achteren op Jezus afgelopen en raakte vervolgens zijn mantel aan. Onmiddellijk voelde de vrouw dat ze van haar ziekte was genezen. Maar Jezus voelde op dat moment ook dat er kracht uit hem was weggegaan en dus draaide hij zich om en vroeg hij wie hem had aangeraakt. Omdat Jezus toen door middel van Gods geest in volmaakte harmonie met God was, kon Jezus het precies voelen wanneer er kracht door hem werd gekanaliseerd waarmee de vrouw kon worden genezen die in het geheim zijn bovenkleed had aangeraakt.

Jezus moest daarom ook ongetwijfeld op dezelfde manier hebben aangevoeld dat Gods geest hem kort voor zijn dood had verlaten waardoor hij helemaal alleen aan de martelpaal moest sterven. Maar waarom dan? Sommigen zouden hier wellicht op antwoorden dat Jezus zijn leven moest geven om in een losprijs te voorzien. En dat is ook zeker waar. Maar dit verklaart echter niet waarom God Jezus verliet tijdens zijn donkerste uur van nood.

Dit had alles te maken met de kwestie die Satan op een eerder moment had opgeworpen in verband met de man genaamd Job. De duivel had namelijk gesteld dat niemand loyaal aan God zou blijven wanneer diegene wordt blootgesteld aan zwaar lijden. De opstandige engel probeerde hier duidelijk zijn eigen handelwijze te rechtvaardigen ten aanzien van zijn eigen ontrouw jegens zijn God en Vader.

Volgens de Lasteraar zou het zo zijn dat wanneer Jehovah God zijn bescherming en zegen wegneemt van iemand die behoort tot zijn eigen volk, waarbij die persoon ook nog eens wordt geconfronteerd met lijden, ontberingen of zelfs de dood, dat ze daarmee ook automatisch God zullen vervloeken. Natuurlijk was destijds de volledige focus van de Beschuldiger gericht op de man Job, hoewel Job toen niet echt begreep wat er toen daadwerkelijk aan de hand was. Job was zich toen niet bewust dat hij op dat moment het middelpunt was geworden van een kwestie waar Jehovah God en een van zijn engelen rechtstreeks bij betrokken waren. En Job was dan ook geen volmaakte mens en ook heeft hij er niet voor kunnen zorgen dat deze kwestie volledig uit de wereld werd geholpen, aangezien God de zaken voor Job recht moest zetten.

Vóórdat Jezus op aarde kwam, faalde de enige andere volmaakte man op rampzalige wijze in het trouw zijn aan God. Dit lukte hem zelfs niet in de meest ideale omgeving die men zich maar zou kunnen voorstellen, namelijk in het paradijs.

Als de tweede (volmaakte) man op aarde zou de kwestie die Satan destijds ten aanzien van Job opwierp ofwel linksom ofwel rechtsom door Jezus worden beslecht. Vandaar ook dat Jezus er gedurende een bepaald moment helemaal alleen voor kwam te staan. Zijn God had hem gedurende dat moment inderdaad verlaten. David vervolgt zijn woorden door namens Christus te spreken: Mijn God, ik roep overdag maar u antwoordt niet. Ik roep ’s nachts — zwijgen kan ik niet. Maar u bent heilig, omgeven door de lofzangen van Israël. Op u hebben onze voorvaders vertrouwd, ze hebben vertrouwd en u hebt ze steeds gered. Ze riepen tot u en werden bevrijd. Ze vertrouwden op u en werden niet teleurgesteld. Maar ik ben een worm en geen mens, verguisd door de mensen, veracht door het volk. Allen die mij zien bespotten mij, hoofdschuddend sneren ze: ‘Hij heeft zich toevertrouwd aan Jehovah. Laat die hem bevrijden! Laat die hem redden, want hij is Hem toch zo dierbaar?’ (Psalm 22:2-8)

De woorden van de Psalm werden dan ook letterlijk vervuld. Toen Jezus aan de paal hing, waren er ook enkele Joodse religieuze leiders aanwezig die ongetwijfeld wisten dat Jezus had beweerd dat hij de Zoon van God is. Zij dreven toen de spot met Jezus. Het evangelieverslag vertelt ons het volgende: Ook de overpriesters, de schriftgeleerden en de oudsten maakten hem belachelijk. Ze zeiden: ‘Anderen heeft hij gered, maar zichzelf kan hij niet redden! Hij is toch de Koning van Israël? Laat hij maar van de martelpaal af komen, dan zullen we in hem geloven. Hij heeft zijn vertrouwen in God gesteld. Laat die hem dan redden als hij Hem dierbaar is, want hij heeft gezegd: “Ik ben Gods Zoon.”’ (Mattheüs 27:41-43)

Feitelijk had Jezus zichzelf ook daadwerkelijk kunnen redden. Daarnaast had Jezus deze vreselijk onaangename omstandigheid ook nog in zijn geheel kunnen ontlopen. Het enige dat Jezus daarvoor hoefde te doen was simpelweg te zwijgen op het moment toen de Joodse hogepriester hem onder ede liet zweren waarbij hij van Jezus eiste dat hij van hem wilde weten of hij de Christus was, oftewel de Zoon van God. In plaats daarvan antwoordde Jezus en verklaarde hij het volgende: ‘U zegt het zelf’, antwoordde Jezus. ‘Maar ik zeg jullie: vanaf nu zullen jullie de Mensenzoon aan de rechterhand van macht zien zitten en hem op de wolken van de hemel zien komen.’ (Mattheüs 26:64)

Jezus onderwierp zich gewillig aan de moorddadige Joden omdat hij heel goed wist dat het uiteindelijk Gods wil was. Nadat hij was veroordeeld door de illegaal geïmproviseerde rechtbank die in het holst van de nacht werd samengesteld, werd Jezus vervolgens naar de Romeinse autoriteiten geleid waar hij ter dood werd veroordeeld. Vóórdat dit bewuste moment aanbrak had God altijd over Jezus gewaakt. De Joden hadden tenslotte vele malen geprobeerd om Jezus te doden, echter konden ze daar maar niet in slagen. De enige manier waarop Satan ten volste tot Jezus kon doordringen was wanneer God hem daadwerkelijk zou verlaten.

U hebt mij uit de buik gehaald, u gaf me een veilig gevoel aan de borsten van mijn moeder. Sinds mijn geboorte ben ik aan uw zorg toevertrouwd. Van de moederschoot af bent u mijn God geweest. Blijf niet ver van mij, want de nood is nabij en ik heb geen andere helper. Vele jonge stieren staan om mij heen, sterke stieren van Ba̱san omsingelen mij. Ze sperren hun muil tegen mij open als een brullende leeuw die zijn prooi verscheurt. Ik ben uitgegoten als water, heel mijn gebeente is ontwricht. Mijn hart is als was, het smelt diep in mij. (Psalm 22:9-14)

De apostelen van Jezus waren op dat moment allemaal verstrooid en verward. Ze waren toen simpelweg niet in staat om in te grijpen. De machtigste mannen op aarde hadden zich tegen Jezus gekeerd. Als een stel sterke stieren gebruikten zowel de Joodse leiders als de Romeinse bezetters hun autoriteit om Jezus te veroordelen en te beschuldigen. Tegelijkertijd zorgden de Romeinse soldaten met hun speren en zwaarden ervoor dat geen enkel mens de uitkomst had kunnen veranderen.

Echter waren deze mensen slechts volmachten. Achter het gordijn waren de duivel en zijn demonen namelijk de daadwerkelijke aanvallers en Jezus was zich hiervan ook heel goed bewust. Dat was dan ook het moment waarop de slang de hiel van het nageslacht van de vrouw verbrijzelde, zoals dit ook al lang geleden werd voorspeld in Eden toen de rebellie tegen God begon.

Bij verschillende gelegenheden tijdens zijn bediening spraken door demonen bezeten mensen tot Jezus in een poging hem te intimideren. Maar toen Jezus aan de paal hing, sprak de heersende demonische geest door middel van de aanwezige menigte, waarbij hij hun monden wijd opensperde zoals een woeste leeuw. Wat een onvoorstelbare wreedheid! Wie zou er dan zo ontzettend meedogenloos kunnen zijn om iemand te bespotten op het moment dat die persoon aan het doodgaan is? Het antwoord op deze vraag luidt: goddeloze demonen!

Terwijl er wordt verwezen naar het feitelijk aan de paal nagelen van de Zoon van Jehovah, toen er spijkers door zijn botten en zijn vlees werden gehamerd, vervolgt de Psalm: Mijn kracht is opgedroogd als een potscherf, mijn tong kleeft aan mijn gehemelte. U haalt mij neer naar het stof van de dood. Honden staan om mij heen. Als een meute boosdoeners sluiten ze mij in. Als een leeuw vallen ze mijn handen en voeten aan. (Psalmen 22:15-16)

Zelfs toen de menigte naar Jezus bleef staren terwijl hij daar kwetsbaar, naakt en tentoongesteld aan de paal hing, werd hem een laatste vernedering niet bespaard toen de Romeinse beulen onder zijn ogen begonnen met het verdelen van de kleding van Jezus onder elkaar: Ik kan al mijn botten tellen. Ze kijken toe, ze staren me aan. Ze verdelen mijn kleren onder elkaar, ze verloten mijn kleding. (Psalmen 22:17-18)

Het laatste wat Jezus zei voordat hij stierf, was dat hij zijn geest aan God toevertrouwde. In tegenstelling tot het overgrote deel van de meerderheid die onder invloed staat van Satan, die geloven in de vrijwel universele demonische leugen dat mensen zouden beschikken over een ziel of een geest die de dood van het lichaam te allen tijde overleeft, wist Jezus daarentegen wel beter. Jezus wist beslist dat hij zou worden neergehaald “naar het stof van de dood” en ook wist hij dat hij zijn bewustzijn zou gaan verliezen. Hij vertrouwde er volledig op dat Jehovah hem daarna weer tot leven zou gaan brengen.

In tegenstelling tot het dwaze gebrabbel van mensen die geloven in de drie-eenheid, was Jezus niet degene die zichzelf uit de dood opwekte. Het was namelijk Degene die Jezus ‘mijn God’ noemde, die hem uit de dood had opgewekt. Dat was de manier waarop God Jezus verloste van al zijn vijanden. Hoewel Satan Jezus de zwaarste straf liet ondergaan, bleek het allemaal tevergeefs te zijn geweest voor de Lasteraar. Jezus toonde namelijk aan dat hij trouw was aan God tot in de dood. En God verloste vervolgens zijn geliefde Zoon uit de dood.

In een volgend vers schrijft David deze woorden toe aan Christus: Ik zal uw naam aan mijn broeders bekendmaken. In het midden van de gemeente zal ik u loven. (Psalmen 22:22)

De Psalm vermeldt overigens niets over de opstanding. Waarom is dat? Omdat Jezus, in tegenstelling tot de rest van degenen die zijn gestorven en zijn begraven, niet zoals zij hoefde te wachten op de dag van de opstanding. Jezus verbleef namelijk slechts enkele uren bewusteloos in de dood. Waarschijnlijk zelfs minder dan 40 uur. Onmiddellijk nadat Jezus weer tot leven was gewekt, zei hij tegen Maria dat zij zijn broeders moest mededelen dat Jezus in leven was. Sindsdien heeft Jezus de naam van Jehovah aan zijn geestelijke broeders bekendgemaakt, zelfs tot op dit moment.

Omdat hij had bewezen dat hij getrouw was, heeft Jehovah Jezus niet alleen maar opgewekt uit de dood, maar Jehovah heeft Jezus daarnaast ook nog leven in zichzelf geschonken, evenals het koningschap. In de hoedanigheid als Koning van Gods Koninkrijk zal Jezus de macht krijgen om alle doden weer tot leven te brengen en ook zal Jezus dat macht hebben om de levenden te behoeden voor de dood zodat zij het einde van Satans wereld kunnen overleven.

De zachtmoedigen zullen eten en verzadigd raken. Zij die Jehovah zoeken, zullen hem loven. Mag jullie leven eeuwig duren! Alle uiteinden van de aarde zullen aan Jehovah denken en zich tot hem wenden. De families van alle volken zullen zich voor hem buigen. Want het koningschap is van Jehovah, hij heerst over de volken. (Psalmen 22:26-28)